Wat een herfst! Temperaturen van rond de 13 graden, blauwe luchten en zonneschijn. Het moet niet gekker worden. Nazomer heet dat in de volksmond. Met een verregende augustus van dit jaar hebben we daar wel recht op, maar zowel de natuur als ik zijn van slag.
Ik wil hiermee niet zeggen dat vroeger alles beter was, maar het was wel duidelijker. Na iedere zomer haalde mijn moeder twee grote dozen uit de kast. Daarin de zorgvuldig bewaarde herfst- en winterkleding van mijn drie broers en ik. Ook in de zestiger jaren konden wij dus al thuiswinkelen. Er werd gepast en gepast en nog eens gepast. Vijf keurige stapeltjes. In mijn stapeltje de gedragen, maar nog zeer bruikbare kleding van mijn, op een na oudste, broer. U begrijpt het ik ben de derde in rij. Zo werd de kleding – als ware het van de gebroeders Dalton – keurig naar beneden doorgegeven. Alleen mijn oudste broer bofte, die kon elk jaar wat nieuws krijgen. Het vijfde stapeltje was voor de kerk. Van daaruit werden indertijd de armlastigen daarmee bedeeld. De kledingstukken van de eerste twee seizoenen verdwenen in de dozen. Die zouden pas weer in het voorjaar van het daarop volgende jaar tevoorschijn worden gehaald. Simpel, maar doeltreffend.
Vandaag de dag zijn onze kasten gevuld met onze jaarkleding. Je kunt in de zomer een trui nodig hebben. En zo nu blijkt, in de herfst je korte broek. Geen opslag in dozen en van doorgeven is allang geen sprake meer. De jeugd heeft de broek aan en bepaalt al op jonge leeftijd wat er gekocht, dan wel gedragen dient te worden. “Ja hoor mam, dacht je nu werkelijk dat ik die stomme broek aan ga doen!”
Ik heb nog mijn eerste babyhemdje en -truitje. In dun papier en cellofaan bewaar en koester ik het. Aandoenlijk klein en onberispelijk wit, met een vleugje babyblauw. Ik was een schattige, goedlachse baby en wat zal ik er fantastisch hebben uitgezien in die kleding. Naderhand heb ik als kind geleden. Wist ik veel in die tijd.
Mijn moeder liet mij knickerbockers dragen met bijpassende hoge kousen. Daarbij een keurig hoog opgeschoren kapsel. De Gilbert-o-Sullivan-look. Toen ik nog kleiner was kreeg ik gebreide badpakjes aan. Die werden loodzwaar in het water en de knoopjes drukte gemeen op mijn verbrande schoudertjes. Als zesjarige werd ik keurig in het pak gehesen, inclusief stropdasje, om mijn eerste communie te doen. En dat werd op mijn twaalfde nog eens herhaald. Ik liet dit alles gelaten toe, want de cadeautjes maakten een hoop goed. Stemmige sandalen, stevige schoenen om buiten te spelen, nette schoenen, kaplaarzen en pantoffels sierden lang mijn voeten. Om nog maar te zwijgen van de gebreide wanten inclusief touw door de mouwen, tegen het verliezen. En een heuse bivakmuts! In die tijd liep je voor paal als kind. Maar je accepteerde het, want je had toch geen flikker te vertellen.
Geruime tijd koop ik nu alles zelf. Van doorgeven is allang geen sprake meer. Maar wat had ik nog graag dit jaar een herfsttrui van mijn broer gekregen. Dat kan helaas na zijn overlijden niet meer. Het enige wat ik van hem nog door kan geven zijn dierbare herinneringen. En die passen iedereen.