Als amber zonlicht zacht de bladeren streelt,
hun kleuren breken als glas, fragiel en teer.
Rood als warme wangen, gouden lokken neer,
in een landschap dat zich stil als een muze deelt.
De herfst kleurt haar glimlach met tinten van wijn,
de echo van zomer, een fluisterend vaarwel.
De lucht draagt haar geur, een bloem die vervelt,
een weerspiegeling van tijd, vergankelijk en fijn.
Zie de bomen buigen, hun kroon in devotie,
hun schoonheid, betoverd in het seizoen.
Als de herfstwind ademt, hoor ik zachte emotie,
fluistert zij zinnen, over het vergane groen.
Zo wordt ze een droom, verweven met ’t land,
haar ogen een regen van koper en rood.
Haar schaduw een schouwspel, dansend in klank,
de zomer schildert haar naderende dood.